Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4711

Datum uitspraak2001-10-17
Datum gepubliceerd2001-10-22
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers102416/HA ZA 99-1192
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Zaaknr./rolnr. 102416/HA ZA 99-1192 V O N N I S van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, in de zaak van: [eiser], wonende te Bunschoten, gemeente Bunschoten-Spakenburg, e i s e r in conventie, g e d a a g d e in reconventie, procureur: mr. A.L.T. van Vught (voorheen mr. G. Verschuuren), t e g e n - [gedaagde], wonende te Soest, g e d a a g d e in conventie, e i s e r in reconventie, procureur: mr. J.H. van der Werf. Partijen zullen hierna worden aangeduid als respectievelijk "eiser" en "gedaagde". 1. Het verloop van de procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken: dagvaarding van 24 juni 1999 en daarmee overeenstemmende conclusie van eis; conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie; conclusie van repliek in conventie, tevens antwoord in reconventie; conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie; conclusie van dupliek in reconventie; tussenvonnis van 29 november 2000 waarbij een comparitie van partijen is gelast; proces-verbaal van comparitie van partijen. 1.2. Voorts heeft eiser conservatoir beslag doen leggen op een aan gedaagde in eigendom toebehorende woning, gelegen op het adres Amnestylaan 84 te Soest. 1.3. Tijdens de comparitiezitting op 17 januari 2001 hebben partijen over één onderdeel van hun geschil overeenstemming bereikt - waarover hierna onder 2.5. -, welke overeenstemming is opgetekend in het proces-verbaal dat van die zitting is opgemaakt. Voor het overige zijn partijen overeengekomen om hun geschillen voor te leggen aan een conflictbemiddelaar ("mediator") teneinde door middel van bemiddeling ("mediation") tot een (algehele) minnelijke regeling te geraken. De hierop gevolgde bemiddeling heeft echter niet tot een dergelijke regeling geleid. 1.4. Ten slotte hebben partijen aan de rechtbank verzocht vonnis te wijzen. 2. De feiten 2.1. Partijen zijn vennoot geweest van een viertal vennootschappen onder firma, te weten Idégoned, CVT Nederland, HC Partners Advertising en At Once, hierna tezamen "de vennootschappen". Zij hebben ieder voor 50% deelgenomen in elk van de vennootschappen. 2.2. In december 1996 zijn partijen overeengekomen om de vennootschappen te beëindigen. Daarbij zijn zij tevens overeengekomen dat (de ondernemingen van) Idégoned en CVT Nederland in hun geheel zouden worden toegescheiden aan eiser en dat (de ondernemingen van) HC Partners Advertising en At Once in hun geheel zouden worden toebedeeld aan gedaagde, een en ander per 1 januari 1997. Dit is aldus geschied. 2.3. Voorts zijn partijen overeengekomen dat tussen hen een verrekening diende plaats te vinden "van beider aandeel in het totale vermogen" van de vennootschappen (productie 1 bij de conclusie van eis in conventie). Deze verrekening hield in dat indien één van de partijen door de onder 2.2. beschreven verdeling een groter deel van het totaal van de vermogens van de vennootschappen had verkregen dan de ander, de bevoordeelde partij het verschil aan de andere partij diende te vergoeden totdat beider aandeel in het totaal gelijk zou zijn, zodat geen der partijen door de verdeling zou zijn onder- respectievelijk overbedeeld. 2.4. Bij de uitvoering van bovenbedoelde verrekening is onderscheid gemaakt tussen (i) de aan partijen toegescheiden vermogensbestanddelen zonder rekening te houden met "goodwill" en (ii) de - al dan niet te verrekenen - mogelijk in de vennootschappen aanwezige "goodwill". 2.5. Met betrekking tot het eerste punt - de verrekening van door partijen verkregen vermogensbestanddelen exclusief "goodwill" - is door een accountant verbonden aan het kantoor Zwart Mul & Co berekend dat per saldo gedaagde aan eiser een bedrag van ¦ 306.412,- dient te voldoen (productie 2 bij de conclusie van eis in conventie). Tijdens de onder 1.3. genoemde comparitie zijn partijen overeengekomen dat dit bedrag met ¦ 5.300,- (exclusief BTW) dient te worden verminderd in verband met bepaalde aan eiser toegescheiden matrijzen. 2.6. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de door Zwart Mul & Co berekende som verder dient te worden verminderd wegens de toescheiding van een bedrijfspand aan eiser en zo ja, met welk bedrag. Voor het overige kunnen zij zich vinden in de hierboven aangehaalde berekening van ¦ 306.412,- verminderd met ¦ 5.300,-, ten gunste van eiser. 2.7. Partijen verschillen voorts van mening over het antwoord op de vraag of hiernaast tussen hen "goodwill" dient te worden verrekend - zoals eiser stelt en gedaagde bestrijdt - en zo ja, tot welk bedrag. 2.8. Tussen partijen zijn tot dusverre geen betalingen verricht ter uitvoering van de door hen overeengekomen verrekening. 3. De vorderingen en het verweer 3.1. Eiser heeft in conventie - bij conclusie van eis overeenkomstig de dagvaarding - gevorderd primair, dat gedaagde wordt veroordeeld om aan eiser een geldsom te betalen van ¦ 1.010.064,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van betekening van de dagvaarding (24 juni 1999). Subsidiair heeft hij gevorderd dat gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van een door de rechtbank in goede justitie, al dan niet op basis van de bevindingen van een deskundige, te bepalen bedrag. Ten slotte vordert hij betaling door gedaagde van buitengerechtelijke incassokosten ten belope van ¦ 4.300,- en van proces- en beslagkosten zoals in de dagvaarding nader omschreven. 3.2. Bovenvermelde vorderingen zijn gebaseerd op de stelling, samengevat, dat gedaagde krachtens de door partijen overeengekomen verrekening aan eiser verschuldigd is de onder 2.5. genoemde som van ¦ 306.412,- - al dan niet verminderd wegens de toescheiding van het onder 2.6. bedoelde bedrijfspand aan eiser - alsmede, als vergoeding voor door gedaagde verkregen "goodwill", een bedrag van ¦ 722.040,-. Gelet op het ter comparitie overeengekomene begrijpt de rechtbank dat het door eiser gevorderde intussen met ¦ 5.300,- is verminderd, zodat daarvan zal worden uitgegaan. 3.3. gedaagde heeft in reconventie - na zijn eis bij conclusie van repliek in reconventie te hebben verminderd - gevorderd dat de rechtbank een onzijdige (de rechtbank verstaat: onpartijdige) taxateur zal benoemen in verband met de uit te voeren verrekening en dat de rechtbank de hoogte van het tussen partijen te verrekenen kapitaal zal vaststellen, eiser zal veroordelen tot betaling aan gedaagde van een schadevergoeding van ¦ 837.231,50 te vermeerderen met rente, althans tot betaling van een schadevergoeding op te maken bij staat, en eiser zal veroordelen tot betaling van proceskosten, een en ander zoals in de conclusie van eis in reconventie nader omschreven. 3.4. De door gedaagde gevorderde schadevergoeding is gebaseerd op de stelling, samengevat, dat eiser hem schade heeft berokkend doordat hij tijdens de samenwerking van partijen in de vennootschappen is tekortgeschoten in, onder andere, het voeren van administratie en het verrichten van aanverwante werkzaamheden, en doordat hij na de beëindiging van de samenwerking activiteiten heeft ontplooid in concurrentie met HC Partners Advertising, dat aan gedaagde is toegescheiden. 3.5. Voorts heeft gedaagde in reconventie een voorwaardelijke vordering ingesteld tot betaling van "goodwill" door Van Bemmelen ten belope van ¦ 233.400,-, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag. 3.6. Partijen hebben tegen de over en weer ingestelde vorderingen verweer gevoerd. Dit verweer zal, voorzover voor de beoordeling van het geschil in conventie respectievelijk in reconventie van belang, hierna aan de orde komen. 4. De beoordeling van het geschil A. Verrekening van vermogensbestanddelen exclusief "goodwill" 4.1. Tussen partijen staat vast dat krachtens de door hen gemaakte - onder 2.3. aangehaalde - verrekeningsafspraak eiser aanspraak kan maken op vergoeding door gedaagde van ¦ 306.412,- minus ¦ 5.300,- wegens overbedeling van gedaagde bij de verdeling van de vennootschappen, behoudens (i) een mogelijke vermindering van dit bedrag wegens de toescheiding van een bedrijfspand aan eiser en (ii) de mogelijke verrekening van "goodwill". 4.2. Met betrekking tot het hierboven bedoelde bedrijfspand staat vast dat dit pand per 31 december 1996 een boekwaarde had van ¦ 135.004,-. Niet in geschil is voorts dat het betrokken pand bij de verdeling van de vennootschappen, per 1 januari 1997, in zijn geheel aan eiser is toebedeeld. Vaststaat voorts dat partijen ieder - onafhankelijk van elkaar - dezelfde makelaar, te weten G. Kelderman te Bunschoten, hebben verzocht om de werkelijke waarde van het pand per 1 januari 1997 te bepalen. 4.3. Eiser heeft - als productie 5 bij de conclusie van repliek in conventie - diens in zijn opdracht vervaardigde taxatierapport overgelegd, waarin de waarde van het pand in het economisch verkeer per 1 januari 1997 is getaxeerd op ¦ 300.000,-. Gedaagde heeft geen andersluidend taxatierapport in het geding gebracht en heeft het door makelaar Kelderman getaxeerde bedrag per genoemde datum evenmin gemotiveerd betwist, zodat van de juistheid daarvan dient te worden uitgegaan. 4.4. Nu de verdeling waarop de verrekeningsafspraak tussen partijen ziet per 1 januari 1997 heeft plaatsgevonden, dient bij de beantwoording van de vraag of eiser bij de toescheiding van het bedrijfspand is overbedeeld - en uit dien hoofde aan gedaagde een vergoeding is verschuldigd - eveneens van deze datum te worden uitgegaan. De rechtbank verstaat - mede gezien productie 2 bij de conclusie van eis in conventie - dat de onder 4.2. genoemde boekwaarde van ¦ 135.004,- reeds is begrepen in de berekening van het onder 4.1. genoemde bedrag van ¦ 306.412,-, zodat tussen partijen uitsluitend in geschil is de verrekening van de - daarin niet begrepen - waarde van het pand voorzover deze de boekwaarde overtreft. 4.5. Bij een waarde van het pand in het economisch verkeer van ¦ 300.000,- per 1 januari 1997 heeft eiser ten opzichte van de boekwaarde een additionele waarde verkregen van ¦ 164.996,-. Krachtens hun verrekeningsafspraak hebben partijen ieder recht op een gelijk deel van deze additionele waarde, derhalve op ¦ 82.498,-. Hieruit volgt dat Van Bemmelen is overbedeeld met ¦ 82.498,- zodat hij dit bedrag aan gedaagde dient te vergoeden. Zijn aanspraak jegens gedaagde op ¦ 306.412,- minus ¦ 5.300,- dient daarom met ¦ 82.498,- te worden verminderd, zodat het te verrekenen vermogen exclusief "goodwill" ¦ 218.614,- beloopt ten gunste van eiser. 4.6. Niet van belang is dat bij de uitvoering van de verrekeningsafspraak eerder een waarde van het bedrijfspand in het economisch verkeer is genoemd van ¦ 400.004,-. Deze waarde - waarvan niet gebleken is dat zij tussen partijen is overeengekomen - betrof volgens het rapport van Zwart Mul & Co enkel een "geschatte opbrengstwaarde" ("door makelaar definitief te bepalen"), welke schatting door de hierboven vermelde taxatie van makelaar Kelderman is achterhaald. 4.7. Uit het hierboven overwogene volgt dat de reconventionele vordering van gedaagde tot benoeming van een taxateur ten behoeve van de waardering van het bedrijfspand zal worden afgewezen, reeds omdat gedaagde daarbij geen belang (meer) heeft, gegeven dat - gezien het onder 4.3. overwogene - de te taxeren waarde ten processe reeds vaststaat. 4.8. De rechtbank gaat voorbij aan al hetgeen partijen in hun processtukken naar voren hebben gebracht met betrekking tot de verrekening van de waarde van de aan eiser toebedeelde matrijzen aangezien partijen over dit onderwerp ter comparitie een regeling hebben bereikt, waarnaar onder 2.5. is verwezen. Uit deze regeling volgt dat ook de reconventionele vordering tot benoeming van een taxateur ten behoeve van de waardering van bedoelde matrijzen en het in dit verband verder gevorderde, bij gebrek aan belang zal worden afgewezen. B. Verrekening van "goodwill" 4.9. Met betrekking tot de vraag of tussen partijen krachtens hun onder 2.3. aangehaalde afspraak (ook) "goodwill" dient te worden verrekend, overweegt de rechtbank het volgende. 4.10. De door partijen gemaakte verrekeningsafspraak - zoals door hen schriftelijk vastgelegd op 2 december 1996 - komt, in aanmerking nemende de zin die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, erop neer dat tussen hen de werkelijke waarde van de vennootschappen ten tijde van de verdeling dient te worden verrekend zodanig, dat na de verrekening iedere partij in gelijke mate zal delen in het totaal van die waarde. 4.11. Voor de vaststelling van de werkelijke waarde van de vennootschappen ten tijde van de verdeling, is bepalend hun feitelijke waarde in het economisch verkeer op dat tijdstip. Deze waarde wordt in beginsel mede bepaald door de in de vennootschappen opgewekte of onderhouden "goodwill", voorzover deze "goodwill" door de verdeling zélf niet is aangetast en behoudens voorzover de "goodwill" niet de betrokken vennootschap - respectievelijk de door haar gedreven onderneming - maar de persoon van (één van) de vennoten betreft. 4.12. Uit het bovenstaande volgt dat de verrekeningsafspraak meebrengt dat tussen partijen "goodwill" dient te worden verrekend, zodat het door eiser gestelde op dit punt juist is. De rechtbank moet daarom thans beoordelen hoeveel de geldswaarde van de in de vennootschappen aanwezige "goodwill" per de datum van de verdeling (1 januari 1997) beloopt, en tot welke aanspraken de verrekening hiervan - bij de onder 2.2. weergegeven verdeling - leidt. Zowel de beslissing ter zake van het in conventie door eiser gevorderde als de beslissing aangaande de voorwaardelijke reconventionele vordering van gedaagde is van deze beoordeling afhankelijk. 4.13. Nu de standpunten van partijen met betrekking tot de omvang van bovenbedoelde "goodwill" en het resultaat van de verrekening hiervan volstrekt uiteenlopen en de ten processe overgelegde bevindingen van door partijen geconsulteerde derden daarin evenmin klaarheid brengen, wenst de rechtbank terzake te worden voorgelicht door een door haar te benoemen deskundige, waarbij zij denkt aan een register-accountant. Aan deze deskundige zal worden verzocht gemotiveerd aan te geven welk bedrag de in de vennootschappen aanwezige "goodwill" beloopt gemeten per 1 januari 1997 en op welk bedrag partijen te dien aanzien jegens elkaar aanspraak kunnen maken, gegeven dat zij in gelijke mate in de waarde van de vennootschappen dienen te delen en gegeven de onder 2.2. vermelde verdeling. 4.14. Alvorens een deskundige te benoemen zal de rechtbank partijen gelegenheid geven om zich - zo mogelijk eensluidend - bij akte uit te laten over aantal (zo partijen meer dan één deskundige wensen), deskundigheid en persoon van de te benoemen deskundige(n). Desgewenst kunnen partijen zich tevens uitlaten over de vraagstelling aan de deskundige(n) zoals hierboven onder 4.13. voorzien. Vordering tot vergoeding van schade 4.15. De onder 3.3. samengevatte reconventionele vordering van gedaagde tot betaling van schadevergoeding zal in haar geheel worden afgewezen. Hiertoe wordt het volgende overwogen. 4.16. Met betrekking tot de schade die gedaagde stelt te hebben geleden als gevolg van het optreden van eiser vóór de beëindiging van de vennootschappen, overweegt de rechtbank op de eerste plaats dat ten processe niet is gebleken dat deze schade te wijten is aan het tekortschieten van eiser in een op hem rustende rechtsplicht jegens gedaagde. Weliswaar hebben partijen als vennoten onder firma jegens elkaar rechten en plichten gehad, maar niet gebleken is dat ten aanzien van de punten waarop gedaagde stelt schade te hebben geleden, op eiser bijzondere verplichtingen hebben gerust die uitsluitend hém en niet (tevens) gedaagde aangingen en waarin hij is tekortgeschoten. Hieraan doet niet af dat bepaalde werkzaamheden meer door eiser en andere meer door gedaagde ter hand zijn genomen, nu daaruit op zichzelf niet volgt dat eerstbedoelde werkzaamheden een bijzondere verplichting van eiser betroffen in de nakoming waarvan hij is tekortgeschoten. 4.17. Op de tweede plaats is niet gebleken dat de door gedaagde gestelde schade in zodanig verband staat met het optreden van eiser vóór de beëindiging van de vennootschappen, dat zij hem als een gevolg van dat optreden kan worden toegerekend. De onderscheiden door gedaagde gestelde schadeposten betreffen immers kosten die zich zeer wel kunnen hebben voorgedaan ongeacht enig tekortschieten van eiser en die in ieder geval ten dele zijn terug te voeren op beslissingen van gedaagde zélf, terwijl ten processe niet is komen vast te staan dat deze schadeposten j?ist door het optreden van eiser zijn veroorzaakt. 4.18. Op de derde plaats is gesteld noch gebleken dat gedaagde tijdig nadat hij de door hem gestelde tekortkomingen in het optreden van eiser heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, eiser terzake in gebreke heeft gesteld op de door de wet voorgeschreven wijze, ofschoon uit de aard van de gestelde tekortkomingen en de samenwerking van partijen binnen de vennootschappen volgt dat gedaagde, als mede-vennoot van eiser, daarvan niet onkundig kan zijn geweest. Hij kan derhalve thans aan die tekortkomingen geen recht op schadevergoeding (meer) ontlenen. 4.19. Met betrekking tot de schade die gedaagde stelt te hebben geleden als gevolg van het optreden van eiser ná de beëindiging van de vennootschappen - de schade als gevolg van de ontplooiing van werkzaamheden door eiser in concurrentie met HC Partners Advertising -, overweegt de rechtbank dat het desbetreffende verwijt niet, althans in volstrekt onvoldoende mate, door feiten wordt gestaafd. 4.20. Gesteld noch gebleken is immers dat eiser, al dan niet via zijn eenmanszaak Calor International, (voormalige) klanten van HC Partners Advertising heeft benaderd teneinde deze over te nemen of de klantenkring van HC Partners Advertising anderszins met dit oogmerk heeft bewerkt - laat staan dat hij zulks stelselmatig heeft gedaan -, zodat niet kan worden gezegd dat eiser metterdaad met HC Partners Advertising in concurrentie is getreden. Het enkele feit dat eiser drie voormalige klanten van HC Partners Advertising heeft bediend die zich - volgens zijn onweersproken stelling - eigener beweging tot hem hebben gewend, maakt dit niet anders. Ten slotte is - anders dan door gedaagde aangevoerd - niet gebleken van enige afspraak tussen partijen krachtens welke eiser zich van het bedienen van bovenbedoelde klanten diende te onthouden. 4.21. Iedere verdere beslissing, zowel in conventie als in reconventie, zal worden aangehouden. 5. Beslissing De rechtbank: 5.1. verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 14 november 2001 voor het nemen van een akte aan beide zijden met de onder 4.14. vermelde doeleinden; 5.2. verklaart dat van dit vonnis uitsluitend tegelijk met het eindvonnis hoger beroep zal kunnen worden ingesteld; 5.3. houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. W.H.F.M. Cortenraad LL.M. en is in het openbaar uitgesproken op woensdag 17 oktober 2001.